Voor zichzelf (Beginselverklaring 2016)

Ongeveer tien minuten ver in de voorstelling keek de cabaretier mij aan en vroeg mij of er misschien iets aan mij scheelde. Hoewel mijn hoofd de aanval meteen begon te rationaliseren (“doe nu maar niet zo onzeker, idioot, dit draait niet om jou, dit is nodig voor het verhaal”), merkte ik dat mijn lichaam heel anders reageerde: het volgende uur zat ik veel alerter in mijn stoel, niet alert voor het verhaal zelf maar voor de volgende opmerking, waarvan ik zeker wist dat ze nog zou komen.

Ik vrees dus dat ik nog een tweede keer zal moeten gaan kijken, in mijn eigen stad misschien, naar de man op wie ik al jaren heimelijk verliefd ben – sinds zijn passage in Zomergasten, waarschijnlijk: drie uur lang onafgebroken naar iemand luisteren kan volgens mij enkel in verliefdheid of afkeer eindigen – want hij vertelde bijzonder zinnige dingen over hoe dwingend het beeld dat anderen van ons hebben ons gedrag kan bepalen, ook als dat beeld niet overeenkomt met hoe we werkelijk zijn of het liefst zouden worden gezien.

Gedurende mijn hele, laten we het dan maar een carrière noemen, heb ik mij nooit veel zorgen gemaakt over het mistroostige beeld dat van mijzelf bestaat en dat ik zelf mee heb geschetst door maar één kant van mijzelf te presenteren in de dingen die ik schreef. Hoe ik werd gezien, maakte niet uit, zolang er daarbuiten maar rust was, een basis van iets echts, met alles wat ik daarbovenop nog wou zo dichtbij dat ik het zich al kon zien vormen in de schaduwen in huis. Nu die basis weg is en ik geen andere keuze meer heb dan opnieuw naar buiten te stappen en met andere, nieuwe mensen om te gaan, is het net die blik van de andere waarmee ik het meest overloop lig. In het besef dat niets meer zeker is, overdenk ik elke stap. Iedere interactie, met wie dan ook, moet vanaf het eerste moment álles bevatten wat ik ben: vrolijk maar toch complex, gevoelig maar nog net onbezorgd genoeg, geïnteresseerd maar geen onberekenbare psychopaat.

Twee dagen voor de voorstelling, in de vroege namiddag, zat ik op mijn knieën naast een meisje dat niet wilde slapen in een donkere kamer, niet uit balorigheid maar echt omdat ze bang was, en dat probeerde duidelijk te maken door zich met alle macht aan mij vast te klampen. Ik stelde haar gerust, aaide over haar rug, ik zong dat alles goed kwam en droeg haar naar beneden, waar ze in de zetel, bovenop mij en weg van het donker, alsnog in slaap zou vallen. Dit kind, bedacht ik, ziet mij voor het eerst. Zij is nog te jong om haar beeld van mij te laten bepalen door verwachtingen of vooroordelen of door wat ik jaren geleden wel of niet heb gedaan of gezegd. Zij ziet twee armen, een gezicht dat gek aanvoelt en iemand die haar nooit zal loslaten wanneer ze huilt. Dat beeld is ook beperkt en onvolledig, dat klopt, maar het is tenminste juist en het is tenminste hoe ik het liefst wil worden gezien.