Trein

De jongen tegenover mij keek vreemd op toen ik mijn treinkaartje begon te scheuren – eerst in twee, maar al snel ook in vier en acht en zestien stukken – om de bladzijden bij te houden in het boek dat ik aan het lezen was, omdat zo veel passages rechtstreeks over mij leken te gaan, al snap ik natuurlijk wel dat dat niet écht zo was. Toen we het station binnenreden, keek ik naar de weerspiegeling van het voorbijglijdende perron in het glas van de deur en verloor mijn evenwicht, omdat wat ik zag niet overeenkwam met wat mijn lichaam voelde, ook al was ik mij op elk moment bewust van het bedrog dat speelde in mijn hoofd.

Ik wachtte op de tram naast een vreselijk nerveuze man. Hij had dunne grijze haren en een vreemd metalen koffertje en liep de hele tijd heen en weer: telkens als hij ergens op een ander perron een bus of tram zag aankomen met min of meer dezelfde bestemming, haastte hij zich daarheen, om even later toch gewoon terug te keren en in mijn persoonlijke ruimte met ijsberen door te gaan.

De tram kwam op tijd en een korte rit later leidde een ouder koppel mij rond in het huisje dat zij verhuurden. Ik deed mijn best om charmant te zijn, wat mij tegenover een ouder koppel zelden slecht af gaat: waar deze mensen het meest aan hechten, zijn basisbeleefdheid en oprechte interesse – net de twee enige zaken die voor mij natuurlijk komen. Terwijl ik luisterde naar hun verhaal over de verbouwingen en het zwerfvuil in de buurt, streek ik met mijn vingers door mijn baard. Ik rook zwembad. Dat kwam omdat ik die middag nog de kattenbak had schoongemaakt, maar mijn hoofd rook zwembad, ook al was het zich bewust van het bedrog dat speelde. Ik besloot nog niet over de kat te vertellen. Dat kon later nog, als ik mijn zinnen echt op het huisje zou hebben gezet.

Ik wandelde nog urenlang in het donker door de stad voor ik opnieuw de voorlaatste trein naar huis nam. Dat doe ik tegenwoordig veel te vaak en zo gebeurt het dan weleens dat ik mij om bijna middernacht ergens in de buurt van Aarschot bevind, waar één dronken student zich losmaakt uit een brallend groepje een wagon verderop, om rechtstaand te komen plassen in de ruimte tussen twee coupés, zomaar recht tegen de deur aan, en dat ik dan de enige ben die dat kan zien en dat ik de woede voel opkomen maar dat ik niets doe, helemaal niets, niet alleen omdat ik geen heel groepje dronken studenten te lijf kan maar ook omdat het mijn taak niet is om álles op te lossen, ook niet de dingen waar ik kwaad van word en dus laat ik het passeren en lees ik verder in mijn boek – een ander boek trouwens dan aan het begin van dit verhaal, zó vaak zit ik tegenwoordig op de trein.

Ik kom op meer verschillende plekken dan ooit en nog steeds heb ik niet gezien wat ik nodig heb, want natuurlijk zit wat ik nodig heb niet in één bepaalde straat of een gebouw. Een mens heeft niets nodig dan een dak en vier muren tegen de kou, waar die muren ook staan en of de zon er al dan niet de hele dag door het juiste raam schijnt. Een dak en vier muren tegen de kou, elke avond iets te eten en iemand die af en toe in de zetel zit en je dan aanspreekt met iets anders dan je eigen naam.