Je te plumerai la tête

Septante?”, riep iemand verderop in de straat. Ik keek op. Het was een zwarte man, normaal gebouwd maar met een bol gezicht. Hij lachte, maar niet van harte en mompelde tevergeefs nog een paar lagere getallen naar de andere kant van het venster. Daarna liep hij hoofdschuddend weg.

Op de plaats waar de man had stilgestaan, stopte ik ook. Ik frunnikte aan het verband rond mijn verbrande hand en keek opzij. Achter het raam zat een zwarte vrouw op een krukje dat was bedekt met een deken in luipaardmotief, om te voorkomen dat haar billen aan het hout zouden kleven. Ze speelde ongeïnteresseerd met haar gsm. Haar ogen waren opgemaakt om op die van een kat te lijken. Ik hou niet van katten en eigenlijk hou ik ook niet van vrouwen die met hun gsm spelen in mijn aanwezigheid. Daarover dacht ik even na, tot de vrouw mij opmerkte en mij strak aankeek. Ik schrok. Ze zag er boos uit, of dat waren opnieuw die ogen. Ik voelde dat ik begon te blozen en liep verder.

Het was koortsig weer: warm en koud tegelijk. Ik zweette van het snelle stappen. Mijn trein had zo veel vertraging dat ik hem nog net haalde en toen ik op mijn gsm keek, merkte ik dat ik twee ongelezen berichten had.