Stof

Ik sloot de deur van de bibliotheek en ging met opgetrokken knieën zitten in één van de zetels aan het raam. Op mijn telefoon koos ik het nummer van de oproep die ik net had gemist. Ze slikte even en vertelde daarna haar verhaal in lange uithalen, die ze afwisselde met stiltes waarin ze een aanloop nam om aan een volgend deel te beginnen. Ik zweeg vaak en keek naar mijn nieuwe schoenen, die nog steeds niet bij mij pasten. Even voelde het alsof het iemand anders was die hier zat, die dit gesprek voerde, die om goede raad werd gevraagd. Buiten loste de ochtendspits langzaam op. Op de vensterbank, recht onder de sluiting van het raam, lag een hoopje stof dat de poetsvrouw niet had afgenomen. Ik ging er met mijn vinger doorheen. Ze vertelde dat ze moest ophangen. “Dag,” wilde ik zeggen, maar uit mijn mond kwam geen geluid.

Kopland

Niets bleef over van het oude
buiten, van tuinen, van gras
waar ooit iets gebeurd moet zijn.

Wil het ooit weer iets worden
dan zal ik het zo moeten opschrijven
dat ik niet meer hoef
te zoeken, maar kan huilen.

Mensen als plaktatoeages (3/3)

Zoals die rit zaterdagochtend, toen mijn trein zo veel vertraging had dat ik zelfs ondanks een ruime veiligheidsmarge de aansluiting naar Amsterdam zou missen. Ik twijfelde even, maar liep dan toch het perron af, haalde een pak geld uit de bankautomaat en nam de trap naar het stationsplein, waar drie taxi’s op een rij stonden te wachten.

Ik klopte aan op het raam van de voorste, en vroeg de chauffeur of hij mij naar Brussel-Zuid kon brengen. “Natuurlijk,” zei hij en hij lachte. Iets te traag naar mijn zin voerde hij de bestemming in op de gps. Hij maakte een typfout en moest opnieuw beginnen. Het zou erom spannen.

De chauffeur stelde zichzelf voor als Felix. Hij bleek een babbelaartje. Ik deed mijn best om het gesprek mee gaande te houden, maar was te gespannen omdat ik nog steeds niet zeker wist of ik mijn trein zou halen. Felix vertelde honderduit over zichzelf, zijn zoon en dochter en alle professoren die hij doorheen de jaren als vaste klant had gehad – zoals de dokter die mee de eerste aidsremmer had ontdekt en een apotheker die op zijn negentigste nog een leerstoel had in Washington.

Felix keek mij zo veel mogelijk aan wanneer hij tegen mij praatte. Dat leek mij niet bijzonder veilig. Hij reed niet te snel, maar af en toe zwenkte hij breed uit, tot ver over de linker- of rechterlijn van het rijvak.

“Die apotheker is altijd kerngezond geweest,” vertelde hij, “tot enkele jaren geleden ook zí­jn vrouw is gestorven. Daarna ging het snel bergaf.”

In Brussel waren enkele tunnels afgesloten voor het verkeer. Felix onderbrak zijn verhaal om uit te zoeken welke omleiding hij het best kon volgen. Terwijl hij naar buiten tuurde, keek ik naar zijn vrolijke, oude gezicht. Om zijn bolle kop spande een veel te kleine bril, die met een touwtje om zijn nek hing zodat hij hem snel kon op- of afzetten.

Hier is een man, dacht ik, een blije vierenzeventigjarige weduwnaar, die al zijn vreugde haalt uit dit soort kleine gesprekjes met vreemden, waarvan sommige mensen hem voor altijd zullen bijblijven en anderen zoals ik vanavond weer vergeten zullen zijn.

Mensen als plaktatoeages (2/3)

Ik rijd achterin een taxi door een betere buurt van Brussel. Dat klinkt alsof ik het helemaal heb gemaakt, of tenminste op weg ben om het binnenkort te maken. Zo voelt het niet: ik ben bijna dertig, de leeftijd waarop je het stilaan mag beginnen te weten, en ik weet nog niets. Ik maak geen keuzes en ik heb geen benul van wat ik kan. Ik werk. Daarna lig ik wakker en denk na over wat jij hebt gezegd. Ik zie er niet uit. Ik heb vet rond mijn borstspieren dat beweegt wanneer ik te snel een trap op- of afloop en mijn buik steekt naar voren door het vele stilzitten. Er zijn mensen van wie ik hou, veel zelfs, maar de tijd die ik met hen doorbreng is zo kort – twee glazen wijn tussen mijn werk en mijn andere werk, een snel gesprek op een parkeerterrein – dat hun liefde geen blijvende afdruk nalaat. Mensen als plaktatoeages, weggedoucht na afloop van iedere dag, waarna ik mijn witte huid in de spiegel probeer te negeren.

Het is de druk, lief. Het is het nu of nooit dat, zonder dat ik het zelf besefte, opeens voor alles tegelijk is gaan gelden. Het is dit kwartier achterin een taxi, met veel te veel beenruimte en leer dat koel aanvoelt op mijn rug, dat mij eraan herinnert hoe rust kan zijn.

Mensen als plaktatoeages (1/3)

Mijn ouders hebben mij links-progressief opgevoed. Daar heb ik nooit veel van gemerkt, behalve dat mijn zus niet op tennis mocht – dat was een sport voor bourgeois. Toch ligt daarin ergens de oorsprong voor de schaamte die ik voel telkens wanneer ik een taxi bestel voor een traject dat ik ook met het openbaar vervoer had kunnen afleggen.

Zoals die ene rit vorige week, van mijn werk naar een afspraak op de Reyerslaan. De chauffeur verontschuldigde zich: hij was wat later omdat hij een verkeerd huisnummer had opgeschreven. Hij vroeg of hij een langere, maar snellere weg mocht nemen zodat ik zeker nog op tijd zou aankomen.

Zo kwam het dat wij in een vreemde bocht naar de rand van de stad reden, langs grote lanen die ik enkel herkende van het journaal. In niets leken ze op de smalle straatjes waar de bus zich doorheen wringt, in buurten waar geen blanke mensen in kostuum te zien zijn, maar wel de Iraanse supermarkt en een kleine kermis van een kraampje of vier op het plein waar elke dinsdag markt wordt gehouden.

De chauffeur zei verder niets meer, maar keek mij af en toe aan via de achteruitkijkspiegel, die een kader uitsneed rond zijn dikke wenkbrauwen en doordringende bruine ogen. De rest van zijn gezicht kon ik zien op het plastic certificaat dat voor mij op de rug van de passagierszetel kleefde. De chauffeur had geen naam, alleen een nummer. Ik heb twee namen, twee levens die elkaar veel te dicht raken en een rusteloosheid waarvan ik maar niet genees.