La tête est pleine, mais le coeur n’a pas assez

I.

De weg van de trein naar kantoor loopt bergop, elke dag opnieuw diezelfde kilometer, eerst door ongure straten, daarna kronkelend voorbij kleine parkjes om boven uit te komen op de grote laan waar ik alleen nog maar het kruispunt over moet.

Onderweg is er één kort stuk waar de helling even ophoudt, enkele meters plat asfalt vlak na een bocht waar de zon in de herfst zo laag staat dat je op mooie dagen lijkt te verdrinken in het licht. Wanneer ik niet oplet, bijvoorbeeld omdat ik naar Lhasa de Sela luister op de koptelefoon, laat ik mijzelf op dat punt telkens opnieuw verrassen. Omdat ik er aan hetzelfde stevige tempo blijf doorstappen, lijkt het een paar seconden lang alsof het lopen opeens veel gemakkelijker gaat, alsof ik niet langer moe ben, alsof ik weer de kracht heb van twee jaar geleden, alsof alle pijn die ik meedraag in duizend scherven van mij afvalt. Tot de helling opnieuw herneemt en ik me met een schok herinner waar ik ben.

Het is op die dagen dat ik verlang naar iemand die sterker is dan ik.

II.

Ik hoorde mezelf vragen: “ik zoek zo vaak troost bij iedereen die ik ken. Denk je dat ze dat beu zullen worden?”

Bright future in sales

Toen ik gisteren op het station mijn abonnement wilde verlengen, kreeg ik te horen dat dat niet mogelijk was. In plaats van een gelamineerd stuk papier met mijn foto erop had ik een heel nieuw, meer modern type treinkaart nodig, dat door een computer kon worden gecontroleerd op nauwelijks drie keer méér tijd dan momenteel door een mens. Ik woog de wachtrij aan het andere loket af tegen de tijd voor mijn trein zou vertrekken en besloot het probleem nog een dag te negeren.

Continue reading

Zilverreiger

Veel te vroeg voor de eerste afspraak bij een nieuwe dokter, uiteraard, liep ik het abdijpark in om wat tijd te doden. Telkens wanneer ik mij beter wil voelen over de keuzes die ik mijn leven maak, ga ik daar op een bankje zitten kijken naar de joggers die met steeds kleinere passen voorbij sjokken, en bedenk ik me dat ik evengoed een van hen had kunnen zijn.

Middenin een grote, met prikkeldraad afgezette wei stond één enkele vogel die ik niet meteen kon thuisbrengen. Hij had een lange nek en hield zijn borst recht vooruit, alsof het hem helemaal niets kon schelen dat hij daar moederziel alleen in dat enorme grasveld stond.

Ik herinnerde mij iets van lang geleden. Ik was dertien of veertien. Een klasgenootje zat alleen op de grond aan de rand van de speelplaats, zomaar wat rond te kijken. Ik ging naast hem zitten en vroeg: “Je zit hier zo eenzaam?” Hij schudde zijn hoofd en zei: “Alleen. Niet eenzaam.” Een groter gevoel van jaloezie heb ik sindsdien niet meer gekend.

Ik liep verder, rond de velden met herfstbloemen, tot aan de spoorwegovergang en terug. Na een minuut of tien hoorde ik achter mij iets roepen. Ik schonk er geen aandacht aan: joggers hier lopen vaak in duo, waarbij de fitste van de twee honderduit vertelt of de minder fitte aanmoedigt. Toen de man mij voorbij liep, zag ik dat hij alleen was. Hij draaide zich in mijn richting, wees naar de lucht en riep: “Daar cirkelt een zilverreiger rond!” Ondertussen jogde hij om mij heen, als om zijn woorden kracht bij te zetten.

Ik draaide mij ook om en keek naar boven. Het duurde even voor ik de zilverreiger spotte. Het was de vogel die ik op het grasveld had gezien. “Ja, ik zie hem!”, zei ik tegen de man, maar toen ik hem wilde aankijken, merkte ik dat hij alweer doorgelopen was. Hij riep nog iets dat ik niet kon verstaan.

Ik keek nog even om naar de zilverreiger en vertrok naar mijn afspraak. De dokter was erg aardig.