Buda Bridge Bitch

Wachten voor de brug van Buda betekende vroeger dat we er bijna waren. Alle taart die we opkonden, stripverhalen uit de jaren zeventig, tekenfilms in het Frans waarvan niemand iets begreep. Pas jaren later, zonder de voorpret van weleer, merkte ik hoe troosteloos de omgeving  daar wel was.

Vandaag gaat de Budabrug naar Hollywood. Ik zag haar liggen vanop het viaduct, onderweg naar het restaurant. Mijn kinderjaren in groen metaal. Ik heb al te lang niet meer voor haar gewacht en misschien is dat zelfs niemand zijn schuld – ik werk te veel en hun gezondheid laat het niet altijd toe.

Tussen het hoofdgerecht en het dessert vertelde mijn oma over de nieuwe huurders boven en het avontuur met de hond. Ze vroeg mij of ik wel gelukkig was en ik brak in twee terwijl ik een antwoord gaf dat ergens halverwege lag tussen eerlijk en geruststellend.

“Ik bid er elke dag voor,” zei ze nog. Daarna kwam er taart.

It’s turtles all the way down

Elke ochtend schep ik de schuimlaag van mijn Senseo weg in de afwasbak. Er zijn niet genoeg mensen in het gebouw om degelijke koffie te zetten, maar op deze manier valt hij nog net te drinken.

Wanneer het parket op de overloop kraakt, ben ik het zelf.

In de voormiddag doe ik de kleine taakjes waar ik door het jaar niet aan toekom. ’s Namiddags staar ik voor mij uit. Schimmige beelden van later krijgen vaste vorm voor mijn ogen, maar ik kijk er dwars doorheen. Ik dwing ze terug naar binnen.

Ik denk niet langer aan het boek, het huis of het kind. Ik denk niet aan mijn toestand of de kans dat ze neen zegt wanneer ik het haar vraag.

Wie te lang nadenkt, wordt op den duur van alles bang.

Ik sta op en haal nieuwe koffie. Ik schep de schuimlaag weg. Om half vier wacht ik tot het half vijf wordt. Om half vijf ga ik naar huis.

Brood

Als ik ’s morgens in het weekend van het centrum naar mijn huis wandel, kom ik voorbij een bakkerij die bekend staat als de beste van de stad. De hele voormiddag lang staan er tot ver op straat klanten aan te schuiven. Vlak naast die bakkerij ligt nog een tweede bakkerij, waar nooit iemand komt. Op sommige dagen is de rij voor de eerste bakkerij zo lang dat de wachtende mensen de toegang tot de tweede helemaal belemmeren.

Ooit liep ik op een zondagnamiddag door die bewuste straat. Uit de tweede bakkerij kwamen een man en een vrouw gestormd. De vrouw werkte in de winkel, zag ik aan haar schort. De man droeg een grijze Curverbak vol onverkochte broden. Ze schreeuwden tegen elkaar. Ik kon niet opmaken of ze echt ruzie hadden of gewoon heel luid een gesprek voerden, zoals de mensen hier dat weleens doen. De vrouw riep “klootzak!” en draaide zich om om de winkel weer binnen te gaan.  De man liet de Curverbak met een harde klap in de koffer van een bestelwagen vallen, nam een groot rond brood van de stapel en gooide het met alle macht tegen de rug van de bakkersvrouw. Een moment lang stond iedereen stil. Ik keek even verbouwereerd als de vrouw en zelfs als de man, die zich leek af te vragen of hij nu echt net een brood tegen iemands rug had gegooid. Daarna schudde hij zijn hoofd, stapte in de bestelwagen en reed weg. De vrouw liep de bakkerij in. Het brood bleef voor mijn voeten achter op straat.

Stof

Ik sloot de deur van de bibliotheek en ging met opgetrokken knieën zitten in één van de zetels aan het raam. Op mijn telefoon koos ik het nummer van de oproep die ik net had gemist. Ze slikte even en vertelde daarna haar verhaal in lange uithalen, die ze afwisselde met stiltes waarin ze een aanloop nam om aan een volgend deel te beginnen. Ik zweeg vaak en keek naar mijn nieuwe schoenen, die nog steeds niet bij mij pasten. Even voelde het alsof het iemand anders was die hier zat, die dit gesprek voerde, die om goede raad werd gevraagd. Buiten loste de ochtendspits langzaam op. Op de vensterbank, recht onder de sluiting van het raam, lag een hoopje stof dat de poetsvrouw niet had afgenomen. Ik ging er met mijn vinger doorheen. Ze vertelde dat ze moest ophangen. “Dag,” wilde ik zeggen, maar uit mijn mond kwam geen geluid.

This is the long-distance call (1)

I.

Onderweg naar het Westerpark kom ik voorbij een school waar de kinderen net middagpauze hebben. Een Spaanse toerist die voor mij loopt, bukt zich om een oranje voetbal op te rapen die vastzit onder een auto. Hij wil hem terugwerpen, maar komt daarbij een halve meter te kort. Het jongetje aan de andere kant van het hek rolt met zijn ogen.

II.

Op de tentoonstelling A perfect day  deel ik alle tekeningen in onder “kan ik ook” of “kan ik niet”. Niet om de kwaliteit van het werk te bepalen, zoals mensen doen die voor het eerst in hun leven een museum voor moderne kunst binnenstappen, maar om de kwaliteit te bepalen van wat ik zélf maak. (Ik kom er niet zo goed vanaf.)

III.

Ik loop het park binnen langs een straat waar drie identieke herenhuizen staan, elk in een verschillende kleur. Ik weet nog dat zij hier ooit vroeg: “in welk van die huizen zou je het liefst wonen?” en dat ik dan zei: “in het lelijke grijze aan de overkant, dan kon ik elke dag naar alle drie kijken.”

IV.

Een zwerver met een draagbare radio luistert op een bank naar 7 Seconds van Neneh Cherry. Het refrein zingt hij heel luid mee: “I’ll be waiting.” Daarna kijkt hij bruusk op en zegt, tegen mij of tegen niemand in het bijzonder: “ik wacht al zo lang, jonge.”

Soms leek ik Hazes

Vandaag was de eerste keer dat ik zonder noemenswaardige problemen een internationale trein nam. Naast mij zat een oude man die naar alcohol rook. Hij begroette mij in het Frans, maar las een Nederlandstalig boek waarrond hij als bladwijzer een elastiek had geschoven. Iedere keer hij een bladzijde wilde omslaan, moest hij de pagina half omvouwen en voorzichtig onder de elastiek door wurmen. Dat duurde zo lang dat ik er zenuwachtig van werd. Ik probeerde hem te negeren en verbeterde een paar teksten. De muziek van Mogwai op de koptelefoon maakte mij nog labieler dan ik al was.

In  Amsterdam ergerde ik mij al na tien minuten rot aan de luidruchtige Britse en Russische toeristen. Ik at twee bagels onderweg naar mijn afspraak in een statig herenhuis vlakbij het Rijksmuseum. Een jongen met een baard zat in kleermakerszit op zijn bureaustoel en toonde mij dingen op de computer, waarna hij uitlegde hoe hij die had gemaakt. Ik begreep het meeste van wat hij zei. Door het raam achter hem kon ik het water zien en hoe het verkeer langzaam drukker werd voor de avondspits.

Nadat de jongen was uitgepraat, wandelde ik terug naar Centraal met een collega die nog nooit in Amsterdam was geweest. We maakten een omweg door de P.C. Hooftstraat en een stukje van het Vondelpark en ik toonde hem de Keizers- en de Herengracht. Ik vertelde standaardfeitjes over de geschiedenis van de stad en legde uit hoe het komt dat alle huizen er zo hoog en smal zijn. Alles was goed, tot ik bedacht dat ik evengoed precies dezelfde weg had kunnen nemen om dan te zeggen: hier en hier ben ik met haar geweest, en dit is onze Albert Heijn, en daar is de bank waarop zij  heeft gehuild om alles wat ik toen verkeerd had gedaan.

Someday there’ll be a cure for pain

Op de bus zat ik naast een professor geneeskunde die in gesprek was met twee vrouwen die hij kende van het ziekenhuis. Hij praatte opgewonden over een nieuw medicijn dat de chemische balans kon herstellen bij patiënten met defecte dopaminereceptoren, of zoiets.

Dopamine, herinnerde ik mij, is een stof die ons lichaam aanmaakt wanneer we verliefd zijn – want alles is alleen maar een stof die wij aanmaken.

De eerste vrouw luisterde overdreven geboeid, zelfs flirterig, naar alles wat de professor vertelde. Ze stelde de ene vraag na de andere en reageerde met een enthousiast “ja” op de bijkomende uitleg die hij gaf.

“Ja”, echoode de tweede vrouw dan telkens veel stiller, terwijl zij door het raam naar buiten keek. Zij werd niet in het gesprek betrokken.