De Italiaanse zon maakte vooral het slapen moeilijk. Zodra de warmte in het huis zat, geraakte ze niet meer weg en het licht dat door de houten luiken kroop, zorgde ervoor dat ik nog veel actiever droomde dan gewoonlijk.
In een van die dromen werd ik een jaar of vijftien terug in de tijd gebracht, naar een woonsituatie die ik herkende, maar toch ook niet. Het huis van mijn vader is er in mijn dromen altijd een dat nooit echt heeft bestaan, lukraak samengesteld uit willekeurige kamers van de verschillende plekken waar hij heeft gewoond.
Ik besefte dat ik, nog los van te leren begrijpen hoe dit was gebeurd, een groot stuk van mijn leven opnieuw zou moeten leven met alle kennis van later die ik al had. Ik werd gek van de gedachte aan alle mensen die ik zou moeten terugvinden — hoe leg je in godsnaam aan iemand uit dat ze, al is het maar voor korte tijd, om je zal gaan geven? —, aan alle boeken die ik opnieuw zou moeten kopen, aan alle minder goede dagen die ik zou moeten herbeleven terwijl ik iets beters miste dat nog zou komen.
Thomas was op bezoek. Die kende ik dus al. Dat viel mee. Ik moest me inhouden om hem niet over zijn kinderen te vertellen.
“He would have paid anything for a time machine. Just to go back. He was always missing something, always wishing that he could have done something better, or had something again.” — Good Ol’ Charles Schulz (2007)
Ik lijd aan een ziekte die mij ertoe dwingt om het grootste gedeelte van mijn tijd in mijn eigen hoofd door te brengen. Ik slik medicatie die mijn meest primaire driften verstoort en sommige ervan zelfs helemaal uitschakelt. Het kost mij dikwijls de grootste moeite om mezelf eraan te herinneren dat een mens méér is dan wat hij denkt of wat hij tegen zichzelf roept wanneer niemand anders het horen kan.