Working it out, one day at a time

De Italiaanse zon maakte vooral het slapen moeilijk. Zodra de warmte in het huis zat, geraakte ze niet meer weg en het licht dat door de houten luiken kroop, zorgde ervoor dat ik nog veel actiever droomde dan gewoonlijk.

In een van die dromen werd ik een jaar of vijftien terug in de tijd gebracht, naar een woonsituatie die ik herkende, maar toch ook niet. Het huis van mijn vader is er in mijn dromen altijd een dat nooit echt heeft bestaan, lukraak samengesteld uit willekeurige kamers van de verschillende plekken waar hij heeft gewoond.

Ik besefte dat ik, nog los van te leren begrijpen hoe dit was gebeurd, een groot stuk van mijn leven opnieuw zou moeten leven met alle kennis van later die ik al had. Ik werd gek van de gedachte aan alle mensen die ik zou moeten terugvinden — hoe leg je in godsnaam aan iemand uit dat ze, al is het maar voor korte tijd, om je zal gaan geven? —, aan alle boeken die ik opnieuw zou moeten kopen, aan alle minder goede dagen die ik zou moeten herbeleven terwijl ik iets beters miste dat nog zou komen.

Thomas was op bezoek. Die kende ik dus al. Dat viel mee. Ik moest me inhouden om hem niet over zijn kinderen te vertellen.

 

“He would have paid anything for a time machine. Just to go back. He was always missing something, always wishing that he could have done something better, or had something again.” — Good Ol’ Charles Schulz (2007)

It was the end of times

Ik hing met mijn beste vriend uit het raam, te wachten op het moment dat de verhuiswagen de straat zou inrijden. ‘Weet je nog,’ vroeg Geert, ’toen met het vorige huis?’ Hoe die dag de ladderlift niet was komen opdagen, maar iedereen die was komen helpen toch in geen tijd alle spullen naar de eerste verdieping had gekregen – door een doorgeefketting te maken en zo de zetel, die te groot was voor de trap, via het muurtje in de tuin en het dak van de keuken naar het bureau te tillen.

Hoe we die avond, doodmoe van al het werk, nog hadden meegedaan met een zaalkwis, georganiseerd door een goed doel in Congo, en dat we niet bijzonder hoog eindigden maar dat één van ons wel met de tombola een bon won voor een weekend in een lowbudget vakantiepark en dat we meteen besloten om daar met z’n allen toch maar heen te gaan.

Het vakantiepark was bijna volledig verlaten, op zomaar een weekend in oktober. We aten afhaalpizza en keken voetbal en een film en toen we de volgende dag door het domein wandelden, begon het ons op te vallen dat er behalve wij alleen maar een aantal orthodox-joodse families rondliepen. Achteraf pas ontdekten we in de krant dat we samen met de Sekte van de Seksrabbijn in het park hadden gelogeerd en dat er dat weekend één van hun leden was omgekomen in het veel te koude water.

Dat waren de dingen die wij zomaar meemaakten, zonder dat we ook maar één moment stilstonden bij wat voor een sterke verhalen zij later zouden opleveren of hoeveel wij om elkaar gaven, laat staan dat nauwelijks een paar jaar later alles zo anders zou kunnen zijn.

Roll me over slowly

Dit weekend leerde ik toevallig het begrip ‘I want song’ kennen. Het is de naam die wordt gegeven aan het typische nummer aan het begin van een Disneyfilm, of bij uitbreiding elke musical uit de vroege Hollywoodjaren, waarin de protagonist vertelt wat hij het allerliefst wil en waarnaar hij de rest van het verhaal op zoek zal zijn.

Ik kon niet anders dan denken aan het afgelopen jaar, waarin iemand mij verplichtte om mijn eigen I want song te schrijven, of om op zijn minst eindelijk eens na te denken over wat voor mij belangrijk was en dat hardop uit te drukken.

Tijdens dat nadenken liep het leven gewoon door en net op het moment dat ik mijn I want song af had, gebeurde er van alles waardoor het er opeens naar uitzag dat van wat ik net had bedacht, niets meer mogelijk zou zijn. Net zoals in de film draaide ik rondjes en probeerde met alle macht het probleem op te lossen terwijl de situatie er steeds uitzichtlozer begon uit te zien.

Ik had meer moeten vertrouwen op wat ik al zo lang weet over film: er komt altijd nog een tweede plot point en een derde act met een ontknoping en een moment waarop de protagonist buiten door de stad loopt, op een lenteavond in Amsterdam bijvoorbeeld, en kijkt naar de reflectie van de straatverlichting op het water en in zichzelf begint te neuriën en pas na een tijdje doorkrijgt dat het de melodie van zijn I want song is die hem onbewust ontsnapt.

Vlees

Ik lijd aan een ziekte die mij ertoe dwingt om het grootste gedeelte van mijn tijd in mijn eigen hoofd door te brengen. Ik slik medicatie die mijn meest primaire driften verstoort en sommige ervan zelfs helemaal uitschakelt. Het kost mij dikwijls de grootste moeite om mezelf eraan te herinneren dat een mens méér is dan wat hij denkt of wat hij tegen zichzelf roept wanneer niemand anders het horen kan.

Aan dit alles dacht ik toen ik in het SMAK langs de sculpturen van Berlinde De Bruyckere liep. Ik keek naar verwrongen lichamen die niet klopten – net menselijk genoeg om ze een persoonlijkheid toe te schrijven, net te veel louter vlees om dat bijzonder ongemakkelijk te laten voelen.

Vlees en geweien en hout brachten mij na maanden terug naar de wereld die er vóór het nadenken was. Ik begreep opnieuw hoe tastbaar en hoe kwetsbaar wij allen zijn. (In een donkere kamer zag ik een magere naakte vrouw, helemaal alleen. Ze stond voorovergebogen met haar haren in haar handen. Zij is de enige bij wie ik dacht dat de pijn van binnenuit kwam. Pas achteraf besefte ik met een schok dat dat alleen zo leek, omdat ze haar gezicht verborgen hield.)

Sneller dan ik zelf wilde haastte ik mij naar buiten – het beklemmende gevoel werd te groot. Ik liep de trappen af, ik haalde adem. Ik moest dringend naar het station nu, maar ik bleef gewoon staan. De zon kwam van achter de wolken door. Ik voelde mij weer vlees. Heel even voelde ik mij weer vlees.

 

(Ander werk: 12)

Zilverreiger

Veel te vroeg voor de eerste afspraak bij een nieuwe dokter, uiteraard, liep ik het abdijpark in om wat tijd te doden. Telkens wanneer ik mij beter wil voelen over de keuzes die ik mijn leven maak, ga ik daar op een bankje zitten kijken naar de joggers die met steeds kleinere passen voorbij sjokken, en bedenk ik me dat ik evengoed een van hen had kunnen zijn.

Middenin een grote, met prikkeldraad afgezette wei stond één enkele vogel die ik niet meteen kon thuisbrengen. Hij had een lange nek en hield zijn borst recht vooruit, alsof het hem helemaal niets kon schelen dat hij daar moederziel alleen in dat enorme grasveld stond.

Ik herinnerde mij iets van lang geleden. Ik was dertien of veertien. Een klasgenootje zat alleen op de grond aan de rand van de speelplaats, zomaar wat rond te kijken. Ik ging naast hem zitten en vroeg: “Je zit hier zo eenzaam?” Hij schudde zijn hoofd en zei: “Alleen. Niet eenzaam.” Een groter gevoel van jaloezie heb ik sindsdien niet meer gekend.

Ik liep verder, rond de velden met herfstbloemen, tot aan de spoorwegovergang en terug. Na een minuut of tien hoorde ik achter mij iets roepen. Ik schonk er geen aandacht aan: joggers hier lopen vaak in duo, waarbij de fitste van de twee honderduit vertelt of de minder fitte aanmoedigt. Toen de man mij voorbij liep, zag ik dat hij alleen was. Hij draaide zich in mijn richting, wees naar de lucht en riep: “Daar cirkelt een zilverreiger rond!” Ondertussen jogde hij om mij heen, als om zijn woorden kracht bij te zetten.

Ik draaide mij ook om en keek naar boven. Het duurde even voor ik de zilverreiger spotte. Het was de vogel die ik op het grasveld had gezien. “Ja, ik zie hem!”, zei ik tegen de man, maar toen ik hem wilde aankijken, merkte ik dat hij alweer doorgelopen was. Hij riep nog iets dat ik niet kon verstaan.

Ik keek nog even om naar de zilverreiger en vertrok naar mijn afspraak. De dokter was erg aardig.

Net als een mens

De spiegels van de badkamer in het hotel stonden zo opgesteld dat ze elkaar voortdurend reflecteerden – het zag eruit alsof ik in de slotscène van The Lady from Shanghai was terechtgekomen. Ik bekeek mezelf van alle kanten, terwijl ik me probeerde te herinneren hoeveel biertjes ik de vorige nacht had gedronken en waarom ik desondanks toch niet dronken was geraakt.

Ik moest glimlachen toen ik besefte dat ik vierhonderd kilometer had gereden om daarna op de boekvoorstelling van een gemeenschappelijke vriendin de hele avond alleen maar met mijn buren van thuis te praten.

Continue reading

Wachten tot je landt (1)

(februari)

I.

Ik heb een man geslagen. Niet heel hard, op de achterkant van zijn hoofd. Daar ben ik niet trots op, maar in mijn verdediging: hij had eerst mij en een hoop andere mensen bezeerd door luid schreeuwend en wild om zich heen schoppend doorheen een groep wachtenden te stormen op het perron.

Het was maar een kwestie van tijd voor er iets als dit zou gebeuren.

Continue reading