Mart

Bij het binnenkomen had ik, zonder te weten of dat wel mocht, mijn jas opgehangen in het salon waar de échte vips zaten bij te praten en koffie te drinken. Omdat ik geen tweede keer zo onwennig die ruimte wilde binnenstappen, bleef ik tijdens de receptie na de prijsuitreiking wat rondhangen in de buurt van de deur, tot ik er zeker van kon zijn dat iedereen was vertrokken.

Pas toen ik al binnen stond, merkte ik dat het salon toch niet helemaal leeg was. Op een meter of twee van het kamerbrede raam stond een gezette oudere man met witte haren naar buiten te kijken. Hij had zijn handen losjes in de zakken. Zijn nette zwarte pak stak sterk af tegen het grijze tapijt en de bruinleren fauteuils. Hoewel ik hem alleen van achteren zag, herkende ik hem meteen.

De man was Mart Smeets. Ik kon zelf niet zien waarnaar hij precies keek, maar ik wist dat daar beneden het plein lag, waar op dit uur honderden pendelaars van en naar de bussen liepen. Naar dat gewriemel stond Mart dus waarschijnlijk te staren, ondertussen diep in gedachten verzonken.

Zo bleven wij daar enkele seconden staan: Mart Smeets keek naar buiten en ik keek naar de rug van Mart Smeets.

Daarna draaide ik me om naar de kapstok. Er hingen nog drie jassen aan: de mijne, een groene damesmantel en een trenchcoat met sjaal, die van Mart moet zijn geweest. Ik liep voorzichtig verder, nam mijn jas en ging naar buiten. Vlak voor ik het salon verliet, keek ik nog eens om. Mart Smeets had mij niet eens opgemerkt.

Swinging, swaying, and records playing

Om half zes begon ik naar huis te wandelen,  doodmoe en nuchter en zonder dat ik zelfs op een of ander feest was geweest. Het regende zo hard dat het water dat van de kasseien opspatte van overal leek te komen.  Mijn voeten maakten een zompig geluid bij elke stap.

Met mijn hoofd naar beneden hield ik me zo onzichtbaar mogelijk. Twee tienermeisjes onder een paraplu riepen de naam van een derde, dat boos enkele meters voor hen uitliep. Regelmatig werd ik verrast door mensen die mij van achteren voorbijsnelden, op zoek naar een portiek of een afdak om onder te schuilen.

Weg uit de uitgaansbuurt kwam ik steeds minder volk tegen. Bij het inslaan van de laatste straat merkte ik in het midden van het voetpad een jongen op. Hij wiebelde onstabiel op zijn benen en stond licht voorovergebogen. Zijn gulp was open, in zijn rechterhand hield hij zijn blote pik.

Toen ik dichterbij kwam, keek de jongen bruusk op. Hij had een glazige blik in zijn ogen. Een seconde lang dachten we allebei na over wat onze best mogelijke reactie zou zijn. Ik liep gewoon door. Twee huizen verderop lagen een leren jas en een sleutelbos op de grond. Ze vormden een dam in het riviertje dat het regenwater had gemaakt.

Nog honderd meter en ik zou thuis zijn. Ik had het koud en mijn schoenen waren niet meer waterdicht.

It’s only hubris if I fail

Het weekend nadat Wouter Weylandt  was overleden, had ik geen zin meer om zelf te gaan fietsen. In de maanden daarna vond ik andere excuses, zoals het slechte weer en te veel werk, en na  de beelden van gisteren zag ik het al helemaal niet meer zitten om nog eens een toertje te maken. Zeker niet in mijn oude dorp, waar elke huisvrouw een auto heeft die breder is dan de wegen waarover ze moet rijden.

Maar die fiets was er nu, dus moest ik maar niet flauw doen. Ik ontbeet, kleedde mij om en vertrok. Na een half uur rijden sprong er, vlak voor een korte kasseistrook, van achter mij een tweede wielertoerist weg, die ik tot dan toe nog niet had opgemerkt. “Dat lukt zomaar niet, makker!”, zei ik bij mezelf. Ik schakelde wat zwaarder en zette aan. Zes seconden later bleek dat het wél zomaar zou lukken. Ik keek een beetje verdwaasd. “Ik hoop dat er deze zomer niemand meer valt”, dacht ik, “zodat ik eindelijk terug in conditie geraak.”

You’re my pride and joy, etc.

Eén plaats nam het meisje zelf in, de andere was voor haar goedgevulde zwarte rugzak. Ze droeg een sober jurkje dat ze combineerde met net iets te veel accessoires, in haar laarzen zaten fluogestreepte sokken  die alleen te zien waren vanuit de hoek waar ik zat. Uit haar handtas haalde ze twee kleine doosjes en een spiegeltje, die zorgvuldig ze naast elkaar op het tafeltje schikte. Terwijl de trein hevig schudde in een bocht, deed ze zonder verpinken haar contactlenzen in en begon ze haar oogleden te schminken. Toen ze daarmee klaar was, las ze verder in haar boek, waaruit ze eerst vier postkaarten haalde die dienst deden als bladwijzer.

Tegenover haar en naast mij zat een jongen van een jaar of vierentwintig. Hij droeg een grijs pak en had een stoppelbaard waarvan hij zich erg bewust was. In zijn linkerhand hield hij een Blackberry, waarin hij een lang gesprek voerde over een fiets met een lekke band. Hij sprak aanstellerig luid, met een West-Vlaams accent. Na elke schaterlach keek hij naar het meisje, dat onverstoorbaar bleef doorlezen. Met zijn rechterhand speelde hij met het lederen hoesje van zijn telefoon. Daarnaast had hij zijn visitekaartje gelegd. Er stond ‘Petercam’ op, en daaronder zijn naam en titel. De letters  waren in de richting van het meisje gedraaid. Ze keek niet één keer op.

It’s all downhill after the first kiss

Dat Geert dit weekend zijn nieuwe dichtbundel heeft voorgesteld in Amsterdam, betekent niet dat hij zich te goed voelt om af en toe te koken voor zijn vrienden van vroeger. Ik mocht helpen en gooide vier dozen spirelli in kokend water, terwijl aan een tafel achter mij de meisjes alvast aan het aperitief begonnen. Ze praatten druk over nagellak. Ik bleef roeren zodat de pasta niet aan elkaar zou kleven en dacht ondertussen aan de sms die ik net had ontvangen. Het nieuws dat erin stond kon ik maar niet bevatten.

Het werd een avond waarop ik mij, ondanks het fijne gezelschap, bijwijlen van mijn slechtste kant liet zien. “Vrije wil is een illusie”, had er die ochtend in de krant gestaan en aan die gedachte trok ik mij dan maar op. Het werd later en steeds grotere delen van het gesprek gingen aan mij voorbij. Geert speelde mijn relatietherapeut, met tips die hij zelf ook maar had gehaald uit de teksten van Lou Reed.

Aan de volgende ochtend was het enige positieve dat ik geen kater had. Op de trein zat een mooi meisje in hippiekleren op de grond. Ik ging naast haar staan en probeerde niet te nadrukkelijk naar beneden te kijken. In Brussel stapte ik een halte later af dan zij, om haar niet de indruk te geven dat ik iets kwaads van plan was.

Er is iets gebeurd waardoor zij niet praten

I.

Voor de derde keer op een maand tijd zat ik ergens in het Brabantse hinterland langs de kant van de weg, met het achterwiel van mijn fiets op de schoot. Normaal gezien ben ik geen man die iets met zijn handen kan, dus geeft het mij een vals gevoel van zelfredzaamheid wanneer ik een nieuwe band opleg.

II.

Omdat ik toch niet genoeg vertrouwen had in mijn eigen werk om nog veertig kilometer verder te rijden, koos ik een kortere route naar het huis van mijn moeder. Ik at er courgettesoep met twee broodjes terwijl zij vertelde hoe het met mijn grootouders steeds slechter gaat.

III.

Ik nam de bus terug naar huis en miste mijn halte omdat ik ingesloten zat achter een vrouw die nog nooit met het openbaar vervoer had gereisd. Ze zat de hele weg nerveus om zich heen te kijken en hield haar ticket krampachtig vastgeklemd uit angst om het te verliezen.

IV.

Achter haar zag ik een kolos van een man uitstappen. Hij was kaalgeschoren en droeg een bomberjack. Op de achterkant van zijn hoofd stonden in gotische letters de woorden “white power” getattoeëerd. Ik schrok. Natuurlijk weet ik dat er zulke mensen bestaan, maar ik had er nog nooit een gezien zonder Louis Theroux tussen ons in.

V.

Terug in de stad ging ik op de nieuwe Dijleterrassen in de zon zitten lezen en ik probeerde te bedenken met hoeveel mensen ik hier liever zou zijn dan alleen. Ik geraakte niet verder dan drie.

Nobody else really wants to stay

Er is de vriend met wie ik in de auto terugreed van een avondje met mannen onder elkaar en die al mijn problemen in één zin wist samen te vatten. Hij zei het achteloos, in een gesprek over iets heel anders, en ik denk niet dat hij er iets bijzonders mee bedoelde. “Ik ken niemand die zo hard vasthoudt aan alles wat hij kent”, zei hij, “maar tegelijk nieuwe dingen toch zo snel beu wordt.”

Elke dag is zelfs de kleinste beslissing die ik maak een strijd tussen die twee uitersten. Kan het dan verbazen dat ik zo doodmoe ben de hele tijd?

Er is de vriend die schrok toen we in de Koningsstraat voorbij een wapenwinkel liepen. Even later stonden we aan de overkant in de gietende regen voor het graf van de onbekende soldaat te schuilen onder dezelfde paraplu. We maakten grapjes over Pieter De Crem, maar zo lollig is het natuurlijk niet, wat de CD&V zich allemaal permitteert in dit land der blinden en zo lollig is het niet hoe de vriend en ik elkaar iedere keer iets meer kwijtraken.

Er is het meisje dat pannenkoeken kwam eten voor ze weer naar Brussel vertrok. Omdat ik niet wist wat ze het liefst lustte, kocht ik maar gewoon alles, maar zelfs alle honing, Nutella en appel-kers ter wereld hadden er niet voor kunnen zorgen dat zij zich beter zou voelen.

Er is dat lied van Magnapop, dat begint met  “everything is good these days, but all of my friends are dying.” Ik heb geprobeerd om alles beter te maken voor mijzelf, door te verhuizen en van werk te veranderen en door niet meer aan vroeger te denken, maar ik heb nog steeds geen tijd voor andere mensen en ik schrijf niet meer graag en alles is oké nu hoor, dat wel, maar ik ben zo doodmoe en het lukt mij maar niet om écht iets wezenlijks te veranderen voor de mensen om wie ik geef.