And say the world’s not gonna end

“Dat is een mooi kleedje,” zei ze, waarbij ze iemand aanwees uit de eindeloze stroom van dagjesmensen die zich door het smalle straatje wurmden waar wij koffie zaten te drinken.

“Je hebt ‘kleedje’ gezegd.”

“Ik weet het.”

Meer dan twee dagen in een nieuwe omgeving zijn er niet nodig om woorden over te nemen die je thuis nooit zou gebruiken.

Continue reading

Blurred to bits and wired

In Gent bleef ik voor het raam van een wassalon staan kijken naar twee meisjes die samen kaartten. Ik denk niet dat ze mij hebben gezien, maar zelfs als dat wel zo was geweest, zouden ze waarschijnlijk gewoon hebben teruggestaard, terwijl wij tussen ons in de tijd  voelden wegdruipen als stroop.

Een filmfestival is als filmen zelf: eindeloos wachten tussen korte opstoten van repetitieve actie door.

Continue reading

For the love of God

Een jongetje van een jaar of negen bonkte met zijn hoofd tegen de muur, slechts centimeters van een glazen kast waarin een schilderij van Karel Appel hing. Zijn ouders keken de andere kant op of fotografeerden iets. Een Italiaans meisje draaide zomaar wat rond en plantte haar elleboog in mijn gezicht.

Ik vluchtte een rustigere zaal in en scande de muren, op zoek naar iets dat mij zou aangrijpen. In de hoek hing een portret van een vrouw die met opgetrokken benen in een fauteuil zat. Ze was opgemaakt en droeg een eenvoudige, blauwe jurk en schoenen met hoge hakken. Ik stapte dichterbij om te kijken. Een oude man met strohoed stond in de weg, maar maakte plaats toen hij mij opmerkte. Samen keken we naar het schilderij. “Aan haar kleren kan je zien dat dit in de jaren twintig is geschilderd,” zei hij. Ik knikte.  “She looks almost Latin, don’t you think?”  Ik wilde vragen of hij doelde op de zweem van snor die de schilder duidelijk had aangebracht, maar ik bedacht me en knikte zwijgend een tweede keer. Daarna liep ik verder.

In de tentoonstelling waarvoor ik eigenlijk gekomen was, bleef ik minutenlang staan voor een glazen vitrinekast gevuld met honderden, neen, duizenden pillen, minutieus uitgestald als edelstenen bij een juwelier. Niemand kwam naar mij toe en niemand sprak mij aan en ik bleef maar kijken en kijken, met de gulzigheid van iemand die wist dat ook dit moment ooit voorbij zou gaan.

Midnight Love Tour

I.

Het boekenprogramma werd ingeleid door een meisje dat een klassiek stuk speelde op de harp. Ik luisterde, zonder ook maar één keer mijn ogen van haar af te halen. Even leek de harp mij het allermoeilijkste instrument ter wereld, tot ik bedacht dat voor alle instrumenten hetzelfde geldt: muziek is alleen maar de vorm waarin je je handen zet. Al de rest is oefening. Tijdens het applaus vroeg ik me af waar eenzelfde basis zou liggen bij schrijven.  Ik herinnerde mij een reportage die ik enkele weken geleden heb gezien op de televisie, over ik weet niet meer welke auteur of columnist, die plaatsnam voor zijn computer en tegen de interviewer zei: “ik kan maar met één vinger typen, maar wel heel snel.” Ik wist niet meer of het een man was naar wie ik opkeek. Wel dacht ik: het zou veel gemakkelijker zijn om te doen wat ik doe, of ermee op te houden, als het een vaardigheid was die in de handen lag, in plaats van in het hoofd of in het hart.

Continue reading

Mensen als plaktatoeages (3/3)

Zoals die rit zaterdagochtend, toen mijn trein zo veel vertraging had dat ik zelfs ondanks een ruime veiligheidsmarge de aansluiting naar Amsterdam zou missen. Ik twijfelde even, maar liep dan toch het perron af, haalde een pak geld uit de bankautomaat en nam de trap naar het stationsplein, waar drie taxi’s op een rij stonden te wachten.

Ik klopte aan op het raam van de voorste, en vroeg de chauffeur of hij mij naar Brussel-Zuid kon brengen. “Natuurlijk,” zei hij en hij lachte. Iets te traag naar mijn zin voerde hij de bestemming in op de gps. Hij maakte een typfout en moest opnieuw beginnen. Het zou erom spannen.

De chauffeur stelde zichzelf voor als Felix. Hij bleek een babbelaartje. Ik deed mijn best om het gesprek mee gaande te houden, maar was te gespannen omdat ik nog steeds niet zeker wist of ik mijn trein zou halen. Felix vertelde honderduit over zichzelf, zijn zoon en dochter en alle professoren die hij doorheen de jaren als vaste klant had gehad – zoals de dokter die mee de eerste aidsremmer had ontdekt en een apotheker die op zijn negentigste nog een leerstoel had in Washington.

Felix keek mij zo veel mogelijk aan wanneer hij tegen mij praatte. Dat leek mij niet bijzonder veilig. Hij reed niet te snel, maar af en toe zwenkte hij breed uit, tot ver over de linker- of rechterlijn van het rijvak.

“Die apotheker is altijd kerngezond geweest,” vertelde hij, “tot enkele jaren geleden ook zí­jn vrouw is gestorven. Daarna ging het snel bergaf.”

In Brussel waren enkele tunnels afgesloten voor het verkeer. Felix onderbrak zijn verhaal om uit te zoeken welke omleiding hij het best kon volgen. Terwijl hij naar buiten tuurde, keek ik naar zijn vrolijke, oude gezicht. Om zijn bolle kop spande een veel te kleine bril, die met een touwtje om zijn nek hing zodat hij hem snel kon op- of afzetten.

Hier is een man, dacht ik, een blije vierenzeventigjarige weduwnaar, die al zijn vreugde haalt uit dit soort kleine gesprekjes met vreemden, waarvan sommige mensen hem voor altijd zullen bijblijven en anderen zoals ik vanavond weer vergeten zullen zijn.