La tête est pleine, mais le coeur n’a pas assez

I.

De weg van de trein naar kantoor loopt bergop, elke dag opnieuw diezelfde kilometer, eerst door ongure straten, daarna kronkelend voorbij kleine parkjes om boven uit te komen op de grote laan waar ik alleen nog maar het kruispunt over moet.

Onderweg is er één kort stuk waar de helling even ophoudt, enkele meters plat asfalt vlak na een bocht waar de zon in de herfst zo laag staat dat je op mooie dagen lijkt te verdrinken in het licht. Wanneer ik niet oplet, bijvoorbeeld omdat ik naar Lhasa de Sela luister op de koptelefoon, laat ik mijzelf op dat punt telkens opnieuw verrassen. Omdat ik er aan hetzelfde stevige tempo blijf doorstappen, lijkt het een paar seconden lang alsof het lopen opeens veel gemakkelijker gaat, alsof ik niet langer moe ben, alsof ik weer de kracht heb van twee jaar geleden, alsof alle pijn die ik meedraag in duizend scherven van mij afvalt. Tot de helling opnieuw herneemt en ik me met een schok herinner waar ik ben.

Het is op die dagen dat ik verlang naar iemand die sterker is dan ik.

II.

Ik hoorde mezelf vragen: “ik zoek zo vaak troost bij iedereen die ik ken. Denk je dat ze dat beu zullen worden?”