Towards tiny cities made of ashes

Naast mij op de bus zat een zwarte jongen van pakweg zestien, met een gladgeschoren hoofd en een wijd uitvallend ruitjeshemd. Hij sliep, half weggezakt in zijn zeteltje, en zijn hoofd botste tegen het raam bij elke oneffenheid in de weg. Over zijn hele rechterwang liep een dik en slecht verzorgd litteken, als van een mes. In zijn hand hield hij een half leeggegeten pak Tuc-koekjes.

Tegenover mij, met de rijrichting mee, zat een zwarte mevrouw die op haar schoot een plastic winkeltas met luipaardprint droeg. In haar oren had ze enorme houten ringen met precies hetzelfde motief. Ze stapte af aan de bushalte waar het water een bocht maakt.

Buiten stonden een Aziatisch meisje met haar dat tot aan haar billen reikte en een struise, ongeschoren man. De man had een versleten jeans en leren jekker aan, met daarover een geel sjaaltje met bloemenmotief. Hij rookte een sigaret en met regelmatige tussenpozen spuwde hij dikke klodders slijm naar buiten, wat enigszins afstak tegen zijn verfijnde accessoire.

Ik betastte voorzichtig mijn tanden, die alleen nog maar pijn doen wanneer ik eraan denk, en beet op mijn tong toen de bus bruusk moest remmen. “Ge kunt niet alles zien, he!”, riep de chauffeur vergoeilijkend, maar van waar ik zat, kon ik niet zien of hij dat tegen ons riep, tegen iemand buiten of zomaar, in het wilde weg.

My baby’s no Crosby fan

“Op dit moment zijn mannetjes in mijn huis een nieuwe kabel aan het leggen. Ik verwacht het ergste voor wanneer ik vanavond thuiskom”, zo vertelde ik ’s middags aan het jongste meisje dat ik ken. In ruil voor een pak Cent Wafers liet zij mij delen van Brussel zien waar ik nog nooit was geweest.

Ze toonde mij de straten waar Joost Vandecasteele rondloopt, op zijn weg terug van de McDonald’s waar hij in alle lelijkheid zijn boeken schrijft. Wijken waar de bewoners hun voeten in beton gieten om niet uit hun huizen te worden gezet. Café’s waar boomlange en bloedmooie zwarte serveuses wijnglazen volschenken, helemaal tot aan de rand.

Ik reed met de metro terug naar het werk zonder één fout te maken bij het overstappen. Een Indisch of Pakistaans jongetje in een kinderwagen gooide dinosaurussen in het rond en ik raapte die weer voor hem op. De verkoper van de daklozenkrant rolde met zijn ogen toen ik hem in mijn beste Frans uitlegde dat ik geen geld bij me had, maar dat was niet eens gelogen.

Alles wat ik zag was van zo’n immense lelijkheid dat ik er zo snel mogelijk over wilde schrijven. Toen ik thuiskwam bleken mijn zorgen ongegrond geweest: de mannetjes hadden het internet hersteld. Ik begon aan dit stukje en daarna schreef ik er nog een en ik hield van de hele avond niet meer op.

Denkmal

I.

Bij het aanschuiven op de luchthaven stond ik achter Jan De Cock in de rij. Vlak voor Kerst zat ik nog gemoedelijk bij hem op het bureau, waar ik een Nespresso kreeg in een mooi vormgegeven kopje en een en ander probeerde uit te leggen over mijn werk. Deze keer kon ik alleen maar denken: als het vliegtuig straks neerstort, staat hij morgen in de krant en wordt er over mij met geen woord gerept.

Continue reading

Romeinen 14:13

Na vier jaar heb ik er even genoeg van. Niet dat ik nu minder meemaak dan vroeger, maar ik heb steeds minder zin om daar drie stukjes per week over te schrijven – en al helemaal niet op de toon die van mij wordt verwacht. Misschien is het maar een tijdelijke dip, misschien ben ik mijn interesse voorgoed kwijt. In ieder geval zal het hier stil blijven tot ik een nieuw huis of een geschikte huisgenoot heb gevonden. Ook facebook en twitter laat ik zolang links liggen*. Daarna zien we wel. Niet boos zijn. Het ligt niet aan jullie, het ligt aan mij.

Let’s not fall apart

Het is niet enkel door mijn haar dat ik ’s avonds binnen blijf. Ik heb het een beetje gehad met die inwisselbare optredens, met lachen naar mensen die ik nauwelijks ken, met uitkijken hoeveel ik drink omdat ik achteraf nog terug naar huis moet rijden. Misschien zou ik een leukere man zijn als ik mij een appartement in het centrum kon veroorloven.

Maar aan de andere kant had ik nog steeds niets gehoord van Broken Glass Heroes, het nieuwe groepje van Pascal Deweze en Tim Vanhamel, en was dat geen goede reden om toch nog eens een vrijdagavond in Het Depot door te brengen? Het klonk fantastisch. Okee, er waren te veel mensen die in mijn persoonlijke ruimte kwamen dansen en anderen die maar bleven praten doorheen de mooiste liedjes maar zoveel maakte dat niet uit, want ik had eindelijk nog eens muziek gehoord die mij kon beroeren van begin tot eind.

Na Broken Glass Heroes begon het Hindu Nights feestje en daar voelde ik mij nog steeds niet op mijn gemak. Dat gaf niet, want ik zou snel weg kunnen: de volgende ochtend moest ik vroeg op om een trein te missen naar Amsterdam. Ik dronk drie biertjes, want ik had een slaapplaats in het centrum.

Take a look at me now

Zestien dagen lang heb ik mijn kapper proberen te bellen voor een afspraak. Ik zeg ‘mijn kapper’, want ik ben daar een jaar geleden eens één keer geweest. Net toen ik alleen zijn faillissement nog wilde aanvaarden als excuus, nam hij toch de telefoon op.

Vanochtend heb ik mij overslapen. In het kapsalon stond een speciale radiozender op die alleen maar muziek draait waaraan niemand zich kan ergeren en daar ergerde ik mij mateloos aan. Terwijl het op de achtergrond ging van take a look at me now en she’s a maniac, maniac on the floor legde ik uit wat ik wou. “Maar de helft mag er toch wel af?”, vroeg de kapper, waarna hij vier vijfde van mijn haar wegknipte. Telkens wanneer ik mijn ogen samenkneep en dacht van “nu is het toch écht kort”, nam hij een andere schaar en begon opnieuw. Ik zei er niets van, want het mannetje achter de kassa van de Spar hoeft mij ook niet te vertellen hoe ik triestige stukjes moet schrijven.

Daardoor ben ik nu kaal en vertoon ik mij tot de zomer niet meer in het openbaar. Daarna knip ik mijn haar gewoon weer zelf, met een roestige schaar en zonder spiegel en niemand zal merken dat er iets aan mij is veranderd.

Niet aan vroeger denken

Er was het meisje bij wie ik mocht logeren omdat er de volgende dag geen treinen zouden rijden. Ik had dat in geen jaren meer gedaan, logeren, en heb mijn koffer drie keer opnieuw ingepakt omdat ik niet kon beslissen wat ik nodig had. De volgende morgen stond ik voor haar boekenkast, op zoek naar iets om te lezen tijdens de busrit van anderhalf uur, en ik herinnerde mij dat ik niet zo lang geleden op precies dezelfde manier ’s ochtends voor mijn eigen rek had gestaan. “Welk boek heb je nog niet gelezen?”, had zij toen van onder de lakens gevraagd, in plaats van “welk vind je het allermooist?”, en dat was de eerste keer dat ik merkte dat wij anders naar de dingen keken.

Er was de avond van de logeerpartij, toen wij terugkwamen van het café en praatten over vroeger, want dat is tenminste iets wat ik kan. Voor de ingang van het stadspark lag een dode egel op een opgerolde jas. We bleven staan en bukten ons om beter te kunnen kijken. Aan de overkant van de straat leunden twee jongens tegen een hek. Een van hen rookte een sigaret. “Hij is niet dood”, riep deze, “hij wil alleen niet weg.” “We staan hier al een half uur”, vulde de tweede aan. Zij hadden voor de egel gezorgd en wachtten nu geduldig af tot hij weer naar huis durfde.